dinsdag 28 april 2015

NIET GEKNECHT van JAN DE HAAN





Niet Geknecht

Het “Friesch Dagblad” in 
conflict met de nazi’s

Iets uit de bewogen dagen voor de 
stopzetting van het Friesche A.-R. 
orgaan op 20 mei 1942

DOOR

J. DE HAAN
_____________________________________
N.V. DRUKKERIJ “DE MOTOR” - SNEEK


In de schaduw van het Duitse leger, dat in mei ’40 zo bruut onze grenzen schond, doemde het nationaal – socialisme van de Hitler en zijn trawanten op. Ons leger gecapituleerd. Ons land bezet. Van een strijd met de wapenen geen sprake meer. Het was nameloos ellendig. Maar boven dat alles uit ging de dreiging van dit fantoom, dat aansloop achter het laarzengestamp van de ons vaderland binnenrukkende soldaten. Wie, die niet huiverde….. Zo stond het, toen we, in plaats van achter prikkeldraad ergens in Duitsland, het einde van den oorlog te beiden, het soldatenpak weer verwisseld hadden met het burger, en op het redactiebureau weer schaar, lijmpot en pen hanteerden.
Was voorshands de strijd met de wapens “beslecht”.de geestelijke strijd om onze hoogste nationale goederen stond op het punt te ontbranden. Scherp en duidelijk stond ons voor de geest, dat de eerste aanval van het nationaal – socialisme gericht zou zijn op onze vrije pers. Wat we niet wisten, was de geraffineerde manier waarop zulks stond te geschieden. Daar stonden we dan weer, als in de meidagen aan de grens, in de voorste linie.

Friesland ligt op het voeteneind. Dat heeft zijn tegen. Thans had het zijn voor. In de eerste maanden nadat Seys Inquart en zijn staf zich hier zetelden, genoten we nog een grote mate van bewegingsvrijheid. Anders dan de journalisten der grote bladen in het midden des lands, die zich al heel spoedig blootgesteld zagen aan het trommelvuur der nationaal – socialistische propaganda en intimidatie. Oonder de staf van de Rijkscommissaris bevond zich een kleine donkere man  de Pressereferent Jancke. Deze hield al spoedig elke dag zijn persconferenties, waar aan de heren van de pers werd duidelijk gemaakt, welke de officiële nationaal – socialistische zienswijze was en tussen de regels door te verstaan gegeven, hoe goed ze zouden doen met zich in de eigen pennenvruchten daarop wat meer af te stemmen. Het A.N.P. dat met zijn wijdvertakt Telex – net de Presse – Referent in handen viel, zorgde voor getrouwe doorgave van het besprokene aan de redacties der provinciale pers, die zich van lieverlede op de witte papierrol van hun Telexapparaat, al meer “noten voor de redactie” als dessert op de gerechten van de heer Jancke zagen opgediend. Jammer genoeg kregen de ‘redacties’ ze alleen te kraken. Een “zeer vertrouwelijk, niet voor publicatie bestemd” sneed de mogelijkheid af om er onze lezers bij tijd en wijle van te laten meeproeven. We hebben er toen een verzameling van aangelegd in de hoop eenmaal ons lezerscorps te kunnen inlichten, wat we in de  loop dier dagen, zoal kregen te slikken, maar helaas is deze verzameling een prooi der vlammen geworden,
Intussen lieten we deze “noten” voor wat ze waren. Onze Friese magen waren er niet op ingesteld. We konden ze niet verduwen en bepaalden ons tot uiterst zorgvuldige schifting van de stroom van zeer eenzijdige berichten uit binnen – en buitenland. Het was nu immers alles D.N.B. wat de Telex gaf. De papiermand had in die dagen een best leven, en onze trouwe schaar zorgde wel, dat de lezers gespaard bleef, wat de nationaal – socialistische propagandadienst blijkbaar wenste, dat hen juist werd voorgezet. Voorts kon de vriendelijkste uitnodiging aan de redacties der provinciale bladen om toch de persconferenties te Den Haag eens te komen bijwonen, ons niet doen besluiten naar de Residentie te trekken, zelfs niet toen de vriendelijkheid er wat af ging. Of we dan niet in Den Haag kwamen? Daar kan het Kuyperhuis van getuigen. Dat zag onze mannen van de Christelijke pers – landelijk en provinciaal – in die dagen dikwijls binnen zijn muren bijeen, onder leiding van Dr. H. Colijn of Dr. Donner.
En daar hoorden we van onze collega’s aan de grote bladen wel verluiden, hoe uit de hogere Duitse en bestuursregionen doorsiepelde, dat eerlang een algehele reorganisatie van het Nederlandse perswezen op komst was. Daar merkten we ook hoe zij, meer dan wij, onder de druk leefden, in stage onrust door het ‘gerucht’, in onmiskenbare vrees straks te zullen moeten prijsgeven, wat in jaren van strijd moeizaam was opgebouwd. Deze conferenties waren geen verkwikking. Er was nog te veel een tasten in ’t duister omtrent de wezenlijke bedoelingen van de vijand voor de naaste toekomst. Tot plotseling die bedoeling in heel argeloos onschuldigea vorm opdook. Enkele heren in den lande, w.o. de heer Goedewagen staken naar de rake typering van Dr. H. Colijn een paraplu op met de hoop daar heel de persbent onder te vangen.
Hoge verwondering bij de bestaande organisaties van ons perswezen: de vereniging van Directeuren der Dagbladpers, de Nederlandse Journalisten Kring, de Provinciale Pers. Opschudding. We hadden toch onze nationale, goed opgebouwde persorganisaties. Als de Duitsers wat wilden, was daar het adres….
Maar ‘t ging de nieuwe opgerichte organisatie, schijnbaar spontaan opkomend uit ons volksleven zelve, in  wezen gedicteerd vanuit de Wilhelmstrasze, als een wonderboom……Zie wat honingzoete voorspiegelingen en bedekte intimidatie vermochten. Eerst ging de organisatie der kleine streek – en advertentiebladen overstag, een onopzienbare paleisrevolutie in de bestuursregionen en de aangesloten bladen bevonden zich onder de “paraplu”. Daarop volgde de vereniging van directeuren. Ook onder de “paraplu”. Toen stond nog de Nederl. Journalistenkring overeind maar reeds schudde de op haar grondvesten. Want eilacy, de journalisten van de ‘neutrale’ pers vormden de hoofdmoot en ze vroegen zich reeds af wat voor figuur het zou worden als ze zouden komen te staan tegenover de eigen directeuren. Bovendien, begon niet de nieuwe organisatie een hogere toon aan te slaan en liet ze al niet reeds doorschemeren, dat er gewerkt werd aan een “persverordening”, krachten welke alleen hij maar meer als journalist werkzaam mocht zijn, die bij de nieuwe organisatie was aangesloten?
Toen stroomde de Ned. Journalistenkring leeg – allen borgen zich ijlings onder de paraplu – behalve de Joden en de journalisten der christelijke pers, voor zover lid van de kring.
Voor de Joden wad geen plaats onder de paraplu. Maar voor onze journalisten, die de Christus beleden als hun Koning en Heere, wel?
Die vraag behoorde nu uitgemaakt.
Er moest een houding bepaald worden.
Naast eer en geweten.
Op grond alleen van het beginsel.
Tot dusverre was dit op elke samenkomst nog weer verschoven. Dan was het: laat ons nog even afwachten. Of “wij kunnen hier staande onze vergadering geen bindende beslissingen nemen.”
Maar nu stond de zaak o.i. heel eenvoudig. Lid worden van een organisatie, die klaarblijkelijk beoogde heel onze pers te reorganiseren op nationaal - socialistische leest met de consequenties daaraan verbonden, of - : niet toetreden en liever alles op te offeren, dan een stap te zetten op een weg, die ertoe noest leiden – de eer te bezoedelen, het geweten te verkrachten en het beginsel te verloochenen.
Was voor de anderen nog een beginsel in geding geweest, dan had dit thans wel bewezen krachteloos te zijn, maar zo stond het voor ons als Christusbelijders niet. Wij hadden het Woord Gods, dat stand houdt in eeuwigheid. Met dat Woord zouden wij nooit bedrogen uitkomen. Helaas – het is velen onzer gegaan als Petrus, die meer op de golven dan op Jezus zag. Er waren onder ons kleingelovigen, die hebben gewandeld.
Wij dat was allen door genade,
De onderlinge samenspreking leidde ook nu tot geen tastbaar resultaat. Allthans niet positie. In het negatieve kwam men tot overeenstemming niets te ondernemen buiten elkander om. Weldra spitste zich de zaak, ook voor de provinciale bladen toe. De Duitse druk werd sterker. Ook in elke provincie werd nu een Pressereferent aangesteld en de regionale bladen werden door deze opgetrommeld om ter persconferentie te verschijnen,
Te Leeuwarden aan het Zaailand verscheen Pressereferent Weitlich en op een goede morgen gewerd ons telefonisch het verzoek aldaar te willen komen. De heer Weitlich zag niets liever dan dat ons blad vertegenwoordigd zou zijn door de hoofredacteur H. Agra.

Ieder, die zich nog herinnert hoe in die tijd elk lezer met haast en verlangen naar de krant greep, om te zien, wat H. Algra schreef, zal begrijpen waarom. Na overleg met de hoofdredacteur werd besloten, dat ik de persconferentie zou bijwonen.
We werden wel als dienaren van de koningin der aarde ontvangen. Het gold een kennismaking. Er werden sigaretten gepresenteerd en honingzoete woorden gesproken. De Pressereferent toch zou niets liever dan de bladen met raad en daad bijstaan, hij hoopte op een goede samenwerking. Maar al spoedig bleek, dat de Pressereferent nog iets op zijn hart had. Er zou een Duits operagezelschap met balletdanseressen in Leeuwarden optreden. Dat moesten de Friezen vooral zien en de provinciale bladen werd verzocht hiervoor propaganda te maken. Het benodigde materiaal werd verstrekt. De vertegenwoordigers van neutrale en socialistische pers accepteerde, maar thans werd het mijn om te spreken. Toen deelde ik de Pressereferent eenvoudig mede, dat ons blad in geen geval propaganda maakte voor een operavoorstelling. Als Calvinistisch blad veroordeelde het principieel wat de Pressereferent vroeg extra aan te bevelen. De heer Weitlich verwonderde zich daarover.
In Duitsland bezochten de Evangelischen en Lutherschen zonder enig bezwaar de opera, Ik zette uiteen, dat ons Calvinistische beginsel zich met toneel enz. niet verdroeg. Dan hadden de Calvinisten – hij wist maar nauwelijks wat daaronder verstaan moest worden – wel een strenge levensbeschouwing, merkte hij nog op. “Zeer streng”, repliceerde ik. Hiermede was dit incident gesloten. Er werd niet verder op aangedrongen, dat wij propaganda voor deze Duitse opera zouden maken.
Dadelijk na afloop deze eerste persconferentie vervoegde ik mij bij Mr. D. Okma, de voorzitter van de Persvereniging om deze op de hoogte te stellen. Mr. Okma was het met de door ons aangenomen houding volkomen eens, We namen geen letter over de opera op en op de tweede persconferentie, namens ons blad bijgewoond door onze Leeuwarder redacteur B.L. de Jong, viel er geen woord meer over. We kregen de neutrale bladen een reprimande over het verslag dat ze van de opera gegeven hadden.

Nog scherp in mijn herinnering staat ook de tweede maal dat ik voor ons blad een persconferentie bijwoonde. Dit was een “gala”conferentie. De grote  “baas” de heer Jancke “himself”, zou een uiteenzetting geven. Waren we de eerste maal als vertegenwoordigers der Friesche Dagbladen met ons vieren of vijven, nu waren ook de uitgevers van alle mogelijke streekblaadjes uit de gehele provincie opgetrommeld. Het was een heel gezelschap, dat in een der zalen van het Weeshuisgebouw bijeen getrommeld was. De “grote baas” kon over zijn auditorium tevreden zijn. Al spoedig dook de heer Weitlich op, op de voet gevolgd door de heer Ross, de gedelegeerd commissaris van het Rijkscommissaraat voor de provincie Friesland.
De heer Ross wilde de pers toespreken. Hij hield in het Duits een moeilijk te volgen lofrede op Friesland en de Friezen, de Friese taal en het Germaanse bloed, dat het Duitse en Friese volk tot twee broedervolken maakte, vooral dit laatste werd beklemtoond. Toen de heer Ross, die onder doodstil stilzwijgen werd aangehoord, was uitgesproken en de zaal verlaten had benutte de Pressereferent de pauze, om zijn schaapjes eens te tellen. Al spoedig vroeg hij of Herr Algra ook aanwezig was. Ik deelde mede, dat het Friesch dagblad door mij vertegenwoordigd was. “Dus vroeg hij “het Friesch Dagblad verschijnt nog wel?”
“Ook een wonder” zei er iemand uit het gezelschap halfluid. Hilariteit. De Pressereferent snapte niet, waarom de heren zich zo vrolijk maakten. Dat was duidelijk aan zijn gelaatsuitdrukking te zien, het verstrakte reeds….blijkbaar vond hij zulk een luidruchtigheid onder de zoutpilaren tijdens Ross’ welkomstrede minder prettig. Een de heren persmuskieten nam ijlings in het Duits het woord, op een tot hen gerichte vraag, om te verklaren, dat dit lachen niet de Duitsers gold en de Pressereferent het niet kwalijk moest nemen als zo onderling de lachspieren eens in werking kwamen. “Nein, nein” repliceerde nu de Presserefeent lachend, maar zijn scherpe argwanende blik was met de mond in tegenspraak.
Op dit moment kwam de heer Jancke binnen, zo van de trein. Hij nam plaats, ordende de paperassen uit zijn actetasch en stak in het Duits van wal, over de Jodenkwestie, over het “verraad van de N.S.B.” enz. enz. Het duurde ruim een uur. Al die tijd zaten we onbeweeglijk met strakke gezichten te denken aan de trein of de bus….. Eindelijk was ook deze monoloog ten einde, Of er ook iemand iets te vragen had. Niemand deed de mond open. Maar dan verrees een bejaard man. Hij sprak de “memmetaal” Hij gevoelde zich zeer vereerd dat onze gastheren zo hoog opzagen bij ons Friese volk en zijn eeuwenoude taal maar het had hem verwonderd, dat de Friese pers op Friese bodem niet in die eigen Friese taal was toegesproken maar in het Duits. Het werd de heer Jancke vertaald. Deze maakte er zich af met de opmerking, dat van hem niet gevergd kon worden alle talen machtig te zijn. Hij had weliswaar in het Duits gesproken, maar sprak de verwachting uit dat de heren het ook zo wel goed begrepen hadden. En daarover mediterend konden de Friese krantenmensen naar huis gaan.

Het verdroot de Pressereferent erg dat Herr Algra nooit eens verscheen. Blijkbaar was hij er zeer op gesteld, dat de hoofdredacteur van het Friesch Dagblad zijn opwachting bij hem maakte. Het is toen zo ver gekomen dat de heren Mr. Okma en Algra bij hem ontboden werden. Wat toen op de kamer van de Pressereferent verhandeld is laat zich enigermate denken. Het was in elk geval van dien aard, dat een spoedeisende vergadering van het bestuur van de persvereniging nodig werd.
Onze lezers weten wat er verder geschiedde: de pittige asterisken van H. A. bleven weg, maar het Friesch Dagblad bleef alsnog verschijnen.

Op een middag bij den directeur de heer G. H. Krommendijk geroepen, vond ik daar twee bestuursleden van de persvereniging, ze deelden mede, dat H.A. niet meer schrijven zou. Onze taak zou zijn zo mogelijk het blad voor algehele verdwijning te vrijwaren en de uitgave gaande te houden. Er was geen nieuwe Hoofdredacteur benoemd. Wel zou het bestuur enige aanzoeken zo nu en dan een kopstukje te schrijven. Verder werd het goedgevonden dat ik, als ik bij mijn overig werk er de tijd voor had, voor een hoofdartikel zorgde, maar vooral uiterst voorzichtig zijn, want het Friesch Dagblad stond bij de Duitsers in een kwade reuk. Dan had de heer Weitlich tijdens zijn laatste onderhoud met de voorzitter der persvereniging de wens te kennen gegeven, kennis te maken met de directeur en mij als “plaatsvervangend verantwoordelijk redacteur” en wel op de e.v. zaterdag 25 januari 1941. De directeur en ik werden daartoe des morgens tien uur aan het Zaailand verwacht. Aan de kop van het no. van donderdag 23 januari zou een zeer sobere mededeling geplaatst worden voor de lezers over het heengaan van H.A. uit de redactie.
Zo stond de zaak, toen ik me zette voor het schrijven van het hoofdartikel, dat aanleiding werd tot een dramatische scene op het Zaailand. De korte inhoud was “Voortrekken!” Getuigen van de Here Jezus Christus te zijn en te blijven in Godes kracht. Voor mij toch stond het zo: ons blad moest de volle vrijheid hebben Gods Woord in ons volksleven uit te dragen en hierop moest dan maar het conflict net het nationaal – socialisme uitbreken. Als het Friesch Dagblad vallen moest, dan zou het voor elk duidelijk zijn,dat het nationaal – socialisme geen gewetensvrijheid duldde.
Uddo hoor ik nog zeggen: “Een conflict dient zal het scherp en afgetekend zijn, uit te breken op een kardinale kwestie, Welnu, dit was de kardinale kwestie. Hier ging het om ons “to be or not be”.Een dagblad met de Bijbel en geen zonder Bijbel. Dus voorttrekken! Ondanks alles, nooit ontmoedigd,
“Op een merkwaardige vergadering herinnerde een bekend spreker (bedoeld werd oude meester Mulder van Jutrijp – Hommerts, vroeger redacteur van ons blad in de dagen dat het ministerie – Kuyper geslagen werd) eraan, dat de vissen juist, wanneer het tegen de stroom ingaat, kuit schieten. Dan vermenigvuldigt de soort”. Zo voegde ik, bij de correctie van het bewuste stuk, er nog aan toe. Dit werd voor de Pressereferent, wat de rode lap is voor de stier.

Wij reisden de zaterdagsmorgens – de directeur en ik – samen naar Leeuwarden. Ons geen kwaad bewust.  Alvorens onze schreden naar het Zaailand te richten, hadden we nog een korte ontmoeting met Mr. Okma, die zeer benieuwd naar de aard van het onderhoud, ons vroeg, na afloop nog ergens met hem saam te komen. Toe we dan de brede gangen van het Weeshuisgebouw waren doorgelopen en bescheiden klopten op de deur van des heren Weitlichs werkkamer, schoot plots de deur open en op sarcastische toon werd ons toegebeten: “Ah, zijn de heren daar?” Ik moest er in komen. De directeur mocht op het matje blijven staan tot hij geroepen werd.
Er werd me geen stoel aangeboden. Dies nam ik er een., maar de Pressereferent stond in volle ornaat van zijn uniform dreigend voor me en ’t eerste wat me toegesist werd was: “Sie kommen dieses Gebaude nicht wieder aus. Sie werden verhaftet”, Hij sloeg met de vuist op de tafel en een stroom van verwensingen en beschuldigingen brak los over mijn hoofd.”Hetze gegen Deutschland: . Dat was de acte van beschuldiging. En dat, terwijl Herr Algra er uit was en de Pressepresident “beloofd”(sic.) had dat het voortaan uit zou zijn met het gestook van het Fiesch Dagblad. En de eerste de beste keer, was ’t weer mis. Maar nu zouden ze dat varkentje wel wassen. Het zou uit zijn. Hij zou de “polizei” sprak, observeerde mij…..
Ik was door de vriendelijke bedreiging in het begin meteen op het ergste bereid. Erger kon het toch al niet, dus kwam over mij een wonderlijk gevoel van kalmte. Ik zou me verdedigen, geen de minste vrees ook maar laten merken. Zo keek ik hem rustig vlak in zijn ogen. Dan wierp hij de telefoon gramstorig op de haak, griste een Friesch Dagblad van zijn werktafel spreidde die voor me uit. De kop van het hoofdartikel was met dikke rode strepen onderlijnd, ook de bewuste passage, die ik boven citeerde.
“Heeft de heer Algra dat geïnspireerd?” Begon het verhoor.
“Neen”antwoordde ik beslist. “Ik ben zelf verantwoordelijkheid”. Weer timmerde hij met de vuist op tafel. “Hetze gegen Deutschland” en hij schold me een vervloekte persslungel. Ik protesteerde, ook luid en heftig. Bij mezelf dacht ik: “Baat het niet, het schaadt ook niet”. Ik was er nu meer dan ooit van overtuigd, dat het Friesch Dagblad het odium van “hetze gegen Deutschland” wel terdege op zich geladen had. Het was zwaar belast. Nu wees hij op de bewuste zinsnede en ik moest tekst en uitleg geven, wie die spreker was op die merkwaardige vergadering. De Presseferent dacht mogelijkerwijs alweer aan Heer Algra! Ik vertelde hem, dat het een schoolmeester was geweest, nu reeds lang overleden en de omstandigheden waaronder hij dat gesproken had, Maar hij zei: “Ik ben zelf journalist. Ik ken die streken wel”. Daarop deed ik er het zwijgen maar toe. Nu moest ook de directeur binnen komen. Ook hij zag zich de krant onder het oog geduwd met de opwekkende boodschap”sie werden beiden verhaftet. Eingesperrt”. Hij moest antwoorden op de vraag of hij de inhoud van het artikel ten volle voor zijn verantwoordelijkheid nam en of hij het van te voren gelezen had. Neen van te voren gelezen niet, maar hij onderschreef het volkomen. Hierop daalde ook op zijn hoofd een scheldkannonade neer.
Plotseling wierp ik het nu over een andere boeg. Wij waren ontboden en nog wist ik niet waarvoor. Dit intermezzo had er althans niets mee te maken. Ik stelde de vraag – en ging meteen maar op het kardinale punt af – of ons blad nog vrijelijk Gods Woord kon uitdragen in ons volksleven of niet. Dat wilde ik nu wel weten.
De Pressereferent antwoordde: Gods Woord? Jullie Calvinisten menen Gods Woord in pacht te hebben. Wij zijn ook christenen maar lopen er niet zo mee te koop”. Het was wel geen categorisch neen op mijn vraag. Maar bepaald bemoedigend klonk het niet. En nu trad in dit toneel, dat zich veel sneller afspeelde, dan ik het kan vertellen, een plotselinge wending. De huistelefoon ging. De Pressereferent antwoordde gehaast en zenuwachtig. “Ich komme sofort. Eine belagreiche sache”. Het was duidelijk dat hij zich te verontschuldigen had. Nu ging de deur open en iemand waarschuwde de heer Weitlich dat zijn meerdere de heer Ross gereed stond per auto uit te rijden en dringend op hem wachtte. De Pressereferent greep zijn jas en tasch en redenerend volgden we hem de deur uit, door de gang, in de vestibule…..Hier keerde de heer Weitlich zich om, en nam afscheid met een “Auf wiedersehn”. Wij eruit! Dat laat zich denken.
Toen we op straat liepen, merkte ik op: Dat had ik niet durven dromen. We zijn nog vrij. Dit is enkel intimidatie geweest, maar ’n andere keer zullen we er zo niet afkomen”.
Met Mr. Okma bespraken we de gang van zaken. Deze ried tot uiterste voorzichtigheid. Inderdaad. We behoefden ons geen illusies te maken meer over persvrijheid. We waren vogelvrij……

Op die zaterdag volgde de zondag. Tijd om rustig te overwegen wat me als “verantwoordelijk plaatsvervanger” te doen stond. Opdracht om den hoofdredacteur te vervangen in diens voornaamste taak: de verzorging van de kopstukjes, had ik niet. Wel mocht ik schrijven, maar het behoefde niet. De censuur was steeds achteraf, m.a.w. onberekenbaar. Weer één zinsnede, waaruit de Duitsers gif in plaats van honing puurden, en ik zou andermaal te Leeuwarden ontboden worden. Welk lot me dan wachtte was me geen raadsel. Maar er was nog iets. Niet mij alleen zou het lot treffen opgezonden te worden naar een concentratiekamp, ook de directeur zou – alleen om het feit dat het artikel was geplaatst – een gelijk lot treffen. Ik zou de verantwoordelijkheid dus niet allen boeten het zou ook de directeur treffen. Mijn eerste gang was de volgende maandagmorgen naar het woonhuis van de directeur, die wegens griep zijn kamer moest houden. Rustig hebben we toen samen alles onder ogen gezien. Het besluit was dat de directeur het beter achtte, de krant zonder voorstuk te laten verschijnen…..
Zo openden we de krant van maandag 27 januari ’41 met Ps.145. Later knipten we wel eens een stukje uit een ander blad. Ook gaf ik een vervolgreeks over de Bijbelcolportage…..


Intussen zaten de leiders van het nieuwe verbond van journalisten niet stil. Er verscheen een berichtje, dat veel weg had van een dwangbevel. Wie zich nog niet aangemeld hadden voor het verbond, werd geraden, dat alsnog spoedig te doen. Er werd een termijn gesteld, waarbinnen dat gebeuren moest en nog eens werd onderstreept, dat kwam straks de Persverordening af, niemand meer aan een blad werkzaam mocht zijn of hij moest als lid van het nieuwe verbond staan ingeschreven. Wie het dus niet deed, was straks brodeloos.
In deze tijd werd onder leiding van Dr. H. Colijn een spoedvergadering gehouden van de directeuren der christelijke dagbladpers. Zoveel was nu wel bekend van de op stapel staande persverordening dat geen blad, een journalist mocht aanhouden, die niet lid van het Verbond was. Dit probleem werd onder het oog gezien maar tot een eenstemmige houding kwam het niet.
Dit bleek me uit het gesprek met de directeur na deze conferentie. De “Standaard”- directeur had de aan het blad verbonden journalisten duidelijk gemaakt, dat op niet toetreding automatisch ontslag moest volgen en liet hen verder vrij. Ook ons – de drie nog aan het F.D. verbonden redactionele krachten – werd geraden ons wel ernstig te bezinnen, op hetgeen we deden….Inderdaad. De hoogspanning waaronder we doorwerkten tot dusverre, werd nog vermeerderd met het aan de nog niet aangesloten journalisten thans bruut gestelde ultimatum: Lid worden of geen brood!
Ik beloo0fde er mijn collega’s van op de hoogte te stellen, alhoewel ik meende, dat voor ons de tijd om definitief te besluiten eerst zou komen, als de Persverordening afkwam. Alles hing er maar van af. Hoe deze zou luiden, welke verplichtingen op ons als lid van het verbond zouden komen te rusten. Dat was nu nog niet vast te stellen. Wel, als de persverordening verscheen. Met onze mede redactieleden de heren B.L. de jong te Leeuwarden en H. v.d. Goot te Sneek besprak ik de zaak en het mag hier gezegd: wat landelijk niet mogelijk bleek: tot een unanieme, homogene houding te komen, openbaarde zich onder ons als vanzelfsprekend. We waren Van één gevoelen: nooit ofte nimmer een enkele verplichting op ons te willen nemen of ons in een organisatie te begeven, die ons zou belemmeren in de vrije uitoefening van ons vak als een hoge, heilige, ons van Christuswege opgelegde roeping in de journalistiek Zijn ere alleen te zoeken. Nu kwam het er op aan ons Anti – revolutionairbeginsel: Tegen de revolutie – het Evangelie, dat we zo dikwijls publiek beleden, ook voor het oog van al ons volk te beleven.
Wij stonden in de voorste linie. Als onze Christelijke pers capituleerde….waar dan heen met onze christelijke scholen, onze kerken. Dat zijn dagen geweest van worsteling. Het was niet gemakkelijk een vak vaarwel te moeten zeggen, waar je met hart en ziel in opging. Niet gemakkelijk straks aan de weg te zullen staan…… brodeloos. Maar daar was ook dat Woord van den Here in de bergrede: “Uw hemelse vader weet, dat gij al deze (voedsel en kleding) behoeft, hij zorgt voor U”.
Landelijk contact met de collega’s van de overige Christelijke bladen hadden we niet. Trouwens daar aan hadden we ook bitter weinig. Ieder van ons werd hier persoonlijk voor de volle consequentie van zijn daad gesteld. Ieder moest voor zichzelf beslissen.

Nog enkele dagen verliepen. Toen kwam de persverordening af. Nu lag dan het officiële stuk voor ons. Het stelde voor degenen, die nog niet aangesloten waren, zich nog niet lieten gelijkschakelen, een laatste termijn. Tot zolang konden we dus nog doorgaan met ons werk, kon ons blad nog verschijnen. Dan moest de teerling geworpen zijn. Dan zou het alleen nog mogen blijven uitkomen als de redacteuren lid van het verbond waren en de naam van de verantwoordelijke redacteur met zijn medewerkers aan de kop was vermeld..
De terminologie van de gehele verordening was uiterst vaag en onbegrensd. Het was “caoetchouc”, dat al naar believen kon worden uitgerekt. Het kwam maar aan op de interpretatie. Die interpretatie van de verplichtingen, waaraan blad en redacteuren zouden onderworpen zijn liet zich wel denken. Ontworpen en opgesteld naar Duits voorbeeld, zou de verordening in handen van het pas onder N.S.B. – leiding opgerichte Departement voor Opvoeding, Volksvoorlichting en Kunsten een willig werktuig vormen om de hele pers in het gareel te doen lopen van de Duitse minister van volksvoorlichting en propaganda Joseph Goebbels. De journalist, die zich in dit slop begaf, zou na verloop van tijd ervaren, dat hij al verder de weg opgedreven zou worden naar volkomen slaafse onderworpen aan de nationaal – socialistische dictatuur. Hij zou met verloochening van onze hoogste nationale en geestelijke goederen het nationaal – socialisme moeten propageren onder eigen volk. Dat was het eindstation,
De verordening werd door ons serieus onder de loupe genomen en bij nadere bestudering bleek ze in kiem inderdaad alle elementen te bevatten, die nodig waren om de christelijke pers te knevelen en derzelver redacteuren onschadelijk te kunnen naken, ingeval hun principe te gevaarlijk voor de publieke volksvoorlichting zou blijven. Ook het bestuur van onze Persvereniging zag in, dat het nu tijd was te beslissen, wat er verder gebeuren moest. Onafwendbaar stond het voor ons.

Toen is er nog een vergadering gehouden te Utrecht onder leiding van de heer Cnossen van “De Standaard”, op welke vergadering al onze bladen en …..een rechercheur aanwezig waren. Hier hennen we de meest ontnuchterende ervaring van ons leven opgedaan. Staande deze vergadering, waar vrij uit spreken niet meer ten volle mogelijk was, bleek dat zeer 90% onzer collega’s zich reeds als lid van het verbond van journalisten hadden aangemeld. Uit voorzorg om zich van te voren tegen een eventuele afwijzingen wegens te late aanmelding te dekken? In een “doen alsof”- christenen zelfs tegenover de vijand onwaardig – met de stille bijgedachte zich zolang en zoveel mogelijk aan de “verplichtingen” van het verplichte lidmaatschap te onttrokken? Uit argeloze hoop dat het misschien nog wat mee zou vallen en men, eenmaal gesteld voor een onafwijsbare botsing van plichten, de moeilijke beslissing, die nu nog weer verschoven werd, als dan wel zou nemen? Wie zal het zeggen. Wij beoordeelden geen motieven, doch constateerden alleen maar het feit. En dat feit maakte voor ons deze gehele vergadering reeds dadelijk tot een onmogelijk figuur. Nog onmogelijker werd de figuur toen bleek dat enkelen naar het departement getogen waren om te trachten aan de weet te komen, hoe men daar over de juiste interpretatie der vage formuleringen dacht, Men was bij de duivel ter biecht geweest, maar niets wijzer geworden, want de heren op het Departement stuurden de vragers met dit kluitje in ’t riet: het zou naderhand wel blijken. Deze vergadering ging uiteen zonder dat de nevels zich opklaarden. Alleen stond dit wel voor ons vat, dat wie onder het juk doorging, zich uitleverde aan de willekeur van een systeem, dat alleen maar belang had bij een pers, die zonder meer nationaal – socialistisch propaganda – apparaat zou zijn.
Dit was de laatste maal dat we als Christelijke journalisten contact hadden, een ieder handelde maar, zoals hem in eigen situatie het beste voorkwam. Wat ons aangaat, ons besluit stond nu zo onwrikbaar mogelijk vast. De volgende Dag kwam het Bestuur van de Persvereniging te Leeuwarden bijeen. Op deze vergadering werd door mij rapport uitgebracht van de samenkomst te Utrecht. Tevens deelde ik het standpunt mede van de redacteuren van ons blad. Geen van allen dacht er aan zich aan te sluiten bij het verbond er mocht dan van komen wat wilde. Het bestuur zou, bleef het blad voortbestaan naar andere redacteuren moeten omzien, want wij zouden op poene van gevangenisstraf, niet aan de krant verbonden kunnen blijven. Intussen werd mij medegedeeld, dat het Bestuur reeds in principe besloot het Dagblad tegelijkertijd op te heffen, maar zich nog bezon over de wijze waarop, ook met het oog op een mogelijk zeer hoge boete of verbeurdverklaring der inventaris van drukkerij N.V. “De Motor”.Eigenmachtige opheffing was streng verboden en de gevolgen van zulk een stap moesten terdege onder het oog gezien.

Juist in deze spanningsvolle dagen werd op de telex een, schandelijk bericht doorgegeven met betrekking tot H.K.H. Prinses Juliana, om Haar in de ogen van ons volk te kleineren. Dit bericht moest opgenomen. De redactie stelde het de Directie ter hand, die het meenam naar het Bestuur van de Persvereniging. Het Bestuur gaf order het in geen geval op te nemen. Mr. Okma verwittigde naar ik meen de Duitse persinstantie te Leeuwarden van dit besluit. Dit kon een aanleiding wezen tot onmiddellijk verbod van ons blad. Dan ware alles opgelost, en het met ere in de strijd gesneuveld.. Het bericht echter was schier alle redacties te gortig en het gevolg was dat de Duitsers, in wiens kraam een landelijk conflict met alle bladen tegelijk niet te pas kwam, het introkken en er later een mager afgietsel voor in de plaats stelden, dat – wel door sommige bladen werd opgenomen. Ere kwam geen verbod af van het Friesch Dagblad, al nam dat, óók in zijn nieuwe formulering, niet één letter op van het gewraakte bericht.

Zo brak de laatste dag aan, dat we nog konden verschijnen. Reeds waren we als blad in overtreding tegen de verordening. Want de namen der verantwoordelijke redacteuren moesten aan de kop. Dit was natuurlijk niet geschied,. Terwijl het Bestuur te Leeuwarden vergaderde werd de administratie opgebeld uit Den Haag.  Vanwege het Departement werd medegedeeld dat het Friesch Dagblad haastig zorgen moest de volgende dag aan de bepalingen der persverordening te voldoen en anders werd het op staande voet verboden.
Dit departementale ultimatum werd aanstond aan de vergadering van het Bestuur der Pervereniging doorgegeven. Dit gaf de laatste stoot. De volgende dag hield het Friesch Dagblad op te verschijnen. Ons laatste nummer kwam uit op maandag 19 mei ’41.
We konden niet anders en mochten niet anders. Dat gaf in de dagen die op de bewuste dinsdag volgden rust, alhoewel we met pijnigende zekerheid wisten, dat de Duitse repliek niet op zich zou laten wachten. We bepaalden ons op het bureau tot enkel liquidatiewerkzaam -heden. Onze journalistieke arbeid behoorde, zolang ons land zuchtte onder de donkere schaduw van het Hakenkruis tot het verleden. Een verkwikking in de drukkende spanning was even de montere stem van H.A, aan de overzij van de telefoonlijn, die zijn vreugde over deze daad te kennen gaf. Ook de zichtbare instemming van al onze lezers.
Dan – op een middag – ik zat net aan tafel, werd me het bevel van de Pressereferent overgebracht, dat ik die zelfde middag met de Voorzitter van de Persvereniging om drie uur te Leeuwarden moest komen. Tot tweemaal toe was men op de redactie daar telefonisch door de Duitsers van verwittigd, de laatste maal onder speciale bedreiging, dat ze me anders zouden halen. “Onderduiken” was toe nog niet in zwang. Ik dacht er ook niet aan. Tot verantwoording  geroepen – goed ik was bereid. Voor ik wegging las ik enkele gedeelten uit de Heilige Schrift en één onzer dominees zond me een kalenderblaadje, waarvan de dagtekst me zeer bemoedigde. Nooit heb ik op een rit naar Leeuwarden met de bus, zo kalm en stil mogen genieten van het ons voorbijschietende Friese landschap. Te Leeuwarden belde ik het kantoor van Mr. Okma op. Mij werd medegedeeld – de bus was laat – dat deze reeds ter plaatse was. Weldra bevond ik mij er ook. De portier beduidde me dat ik al naar de kamer van de Pressereferent kon doorlopen. Voor de deur staande hoorde ik geen driftige scheldkannonade, maar rustig spreken.
Ik klopte aan. Herr Weitlich deed open. Hij was vriendelijker dan de laatste maal op die zaterdagmorgen. De”pressesslüngel” mocht nu naast Mr. Okma gaan zitten Het bleek me alras dat Mr. Okma als voorzitter van de persvereniging reeds verantwoording had afgelegd. De moeilijkheid voor mij en voor hem was nu, dat we noch te voren overleg hadden kunnen plegen, noch elkaar op de hoogte konden stellen van wat reeds gezegd was.
Zo werd ik onder kruisverhoor genomen. Waarom ik de journalistiek vaarwel zegde. Of ik gehuwd was, kinderen had, hoe onze lezers zouden reageren nu hun lijfblad plotseling niet meer kwam, enz. Ik antwoordde naar mijn beste weten, tegelijk tastend en uiterst voorzichtig. Tenslotte begon Herr Weitlich over het concept – bericht aan de lezers, over de stopzetting, dat hem door het bestuur ter inzage was voorgelegd, omdat een Rooms blad op grond van het feit, dat het zonder het Duitse fiat een dergelijk berichtje na verbod aan zijn lezers had gezonden, zwaar was beboet. De Pressereferent kon zich in de redactie wel vinden, mits nog sterker beklemtoond werd, dat bestuur en redactie geheel vrijwillig tot de daad waren overgegaan. Naïef. immers geen kind of het zou kunnen vertellen, dat het Friesch Dagblad zeker nog zou verschijnen, had Duitse overheersing het niet onmogelijk gemaakt. Wij hadden geen bezwaar. Inderdaad de stopzetting was een volkomen zelfstandige wilsdaad,
Hierop moesten we beiden de kamer verlaten. “In de gang gaan staan”, want de Pressereferent zou bellen met zijn superieuren in Den Haag en dadelijk dit geval afwerken. We zouden meteen de uitslag wel horen.
Samen wandelden we de gang op en neer. Het bleek, dat ons beider zeggen vrijwel op elkaar klopte, althans niet strijdig met elkaar was. En verder? Nog enige ogenblikken en we zouden definitief weten, wat ons boven het hoofd hing.

Eén ding was er, dat ons nog met zorg vervulde. Man zou alsnog kunnen trachten ons onder zware pressie te bewegen de uitgave weer te hervatten. Met een handdruk bezegelden we onze wederzijdse belofte, het been strak te zullen houden en in geen geval op het gevallen besluit terug te komen. Het wachten duurde lang….. Traag kropen de minuten om……
Dan vloog de deur van Herr Weitlichs kamer open. “Herrn”, riep hij ons toe, “Es ist gut. Wie werden nicht verhaftet” en dit op een toon, alsof hij zelf er niet over uit kon, dat men zo kon boffen. Ons was het als viel een loodzware druk van ons af…….
“Wat had u gedacht?” vroeg de heer Weitlich. Mr. Okma liet hem de rug van een tandenborsteltje zien in zijn vestzak, dat hij voor alle zekerheid maar bij zich gestoken. In de cel ontbreekt nu eenmaal zulk comfort. “Dus u dacht beide gearresteerd te worden?” We stemden dit eerlijk toe. Een betere verwachting hadden we van de Duitsers niet,
“Ja maar”, zei de Presereferent, nu toch wel wat in de wiek geschoten “we zijn geen barbaren”. En dit tegen Mr. Okma: “U had zeker eerst naar huis mogen gaan, om uw koffertje te pakken”, waarop deze met de gevatheid een advocaat eigen een draai aan het gesprek gaf.
Enkele minuten later zaten we op het kantoor van Mr. Okma.
Het was wonderlijk. We hadden alles in feite of in beginsel reeds ten offer gebracht: ons werk, ons brood, onze vrijheid, ons leven misschien….. en wij mochten onze vrijheid behouden.
Ook verder heeft God alle dingen welgemaakt. Al deze donkere oorlogsjaren door heb ik de waarheid mogen ervaren: ”Uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen (voedsel en kleding) behoeft. Uit ons vak gestoten – zonder kans op enige arbeid op journalistiek terrein, hebben wij toch mogen ontvangen, wat ter verzorging van onze stoffelijke nooddruft van node was, en wel als vrucht van de beleving van de gemeenschap der heiligen, uit dezelfde handen, die met ons steeds gebeden en gewerkt hadden voor een dagblad met de Bijbel. Er is onbekrompen gezorgd.
Trouw was ons richtsnoer in donkere dagen, toe het ging om onze hoogste nationale goederen,. Trouw is ook het devies geweest van heel de wijde kring onzer lezers. Moge diezelfde trouw ons thans de handen ineen doen slaan om het herrezen “Friesch Dagblad” te naken tot een bekwaam instrument in de worsteling voor de komst van Gods Koninkrijk.
Een dagblad met de Bijbek.
Geheel ons volk te zegen.
In het laatste nummer van ons blad in de voorbije oorlogstijd verschenen schreven we:
“Ons volk blijft zich zelf wanneer het leeft uit de geestelijke realiteit van deze vaderlandse psalm (Het aloude Wilhelmus). Dan heeft het den God Jacobs ter hulp. En het weet zich door Hem getroost”.
Met God voor Nederland en Oranje!

Tot dusver het eenvoudig verhaal van de strijd die we hier in Friesland op het persgebied tegen de Nazi’s hadden te voeren. Moge het als een “historisch document” bewaard blijven.
Het is reeds geschreven, toen de S.S. hier nog heer en meester was en werd op wonderlijke plaatsen verborgen. Nu geven we het in licht, als vertolking tevens van onze dankbaarheid voor ontroerende steun en trouw.

Voorts – hoewel hier namen van betrokken personen genoemd zijn – gelde: Wie roemt, roeme in den Heere. Wat – als Hij, Die trouwe houdt in eeuwigheid – ons niet had geschraagd
Tevens is hiermede voor de oude, toen in de strijd betrokken redacteuren – een periode afgesloten. Buiten de hoofdredacteur is geen hunner thans meer aan het Friesch Dagblad verbonden.
Het heengaan, na de herrijzenis, viel niemand hunner gemakkelijk, want er waren zeer sterke banden. Maar ze waren dit aan zichzelf verplicht. Hun weg voerde hen buiten Friesland.
Daarom is dit ook een afscheidswoord, tot het volk van Friesland, dat de Heere dient. Moge het in het herrezen Friesch Dagblad steeds de voorlichting vinden, die het in een tijd als de onze behoeft en de slagorde gesloten houden in de strijd voor onze Koning.



UIT DANKBAARHEID AAN ONS FRIESCHE VOLK


HET GEZIN VAN JAN FOLKERTS DE HAAN

De Duitser konden kiezen: 
JAN DE HAAN of HENDRIK ALGRA.
Omdat HENDRIK ALGRA in naam Hoofdredacteur was, kozen de Duitsers hem en niet de chef- redacteur JAN DE HAAN!

`Ik matig mij nu wat met eten'

Antirevolutionaire brieven uit gijzelaarskamp St. Michielsgestel

Voetballen, trimmen, studeren, concerten beluisteren, toneelstukken en films zien, lezingen geven, toespraken van anderen aanhoren, cursussen volgen, deelnemen aan bijbelkringen. Als gedetineerde van de Duitse bezetter had de Friese gereformeerde leraar en publicist Hendrik Algra in het gijzelaarskamp in St. Michielsgestel een naar omstandigheden aangenaam bestaan.
Dat beeld geven de onlangs door zijn dochter uitgegeven brieven die Algra, vaak dagelijks, vanuit het kamp aan zijn vrouw en kinderen in Leeuwarden schreef.
Ze vormen een fraai document humain van een indrukwekkende persoonlijkheid met een intens geloofsvertrouwen.
Hetty Runia-Algra: In den aap gelogeerd.
Brieven van Hendrik Algra geschreven vanuit gijzelaarskamp Beekvliet Sint Michielsgestel 1942-1943.
Utjouwerij Frysk en Frij, 415 blz. €35,–Hetty Runia-Algra: Eelkje Offringa.
Een geschreven leven, 1897-1946, Utjouwerij Frysk en Frij, 144 blz. €11,12
Algra's aanhouding op 4 mei 1942 was onderdeel van de maatregelen die de Duitse bezetters tijdens de Tweede Wereldoorlog namen om de Nederlandse regering in Londen onder druk te zetten en de Nederlandse bevolking in het gareel te houden.
Enkele honderden prominente Nederlanders werden als gijzelaar vastgezet.
Het ging om twee groepen.
In juli en oktober 1940 werden Indische verlofgangers en tal van vooraanstaande Nederlanders opgepakt als represaille voor de internering van Duitsers in Nederlands Indië.
Daaraan werden eind 1940, begin 1941 tientallen voormannen van de Anti-Revolutionaire Partij en het Christelijk Nationaal Vakverbond toegevoegd.
Deze groep van ongeveer driehonderd mensen werd aanvankelijk gedetineerd in Buchenwald en in november 1941 overgebracht naar Haaren, Noord-Brabant.
Enkelen werden om gezondheidsredenen vrijgelaten, de rest werd in mei 1942 overgeplaatst naar het Klein-Seminarie Beekvliet in St.Michielsgestel.
Een tweede groep van enkele honderden prominente Nederlanders, hoogleraren, predikanten, politici, artsen en journalisten, werd begin mei 1942 opgepakt en eveneens ondergebracht in Beekvliet.
Zij stonden met hun leven garant voor eventuele daden van verzet tegen de Duitse bezetter.
`Deze gijzelaars zullen bij daden van sabotage van de bevolking aangepakt worden.
Zij staan borg met hun leven', zo luidde het officiële dreigement.
Hoofdredacteur
Tot deze laatste groep behoorde de Friese antirevolutionair Hendrik Algra, die behalve leraar aan de gymnasia in Leeuwarden en Kampen ook hoofdredacteur was van het protestantse Friesch Dagblad. In de periode tussen 4 mei 1942, de dag dat hij werd opgepakt, en 20 december 1943, toen hij vrijkwam, schreef hij er meer dan 230 brieven naar vrouw en kinderen, die een directe inkijk bieden in het dagelijks leven in het gijzelaarskamp.
Eten was er ruim voldoende, mede doordat vanuit het hele land voedselpaketten naar de gijzelaars werden gestuurd.
Hij vreest zelfs te zwaar te worden en stuurt regelmatig voedsel naar huis.
Op 30 juni 1943 schrijft hij:
`We doen nog elke morgen om 8 uur gymnastiek in de buitenlucht.
Prof. Minnaart en ik gaan elke morgen voorop, eerst 750 meter looppas.
Het is uitstekend.
Ik word nu niet zwaarder meer, want ik matig mij wat met eten.
Anders word ik te dik.
Vanmorgen heb ik me weer gewogen, zonder jas 174 pond.
Dat is dus goed.
Zwaarder moet ik ook niet worden, want dan kan ik mij niet bukken.'
Het gijzelaarsleven in St. Michielsgestel leek in geen enkel opzicht op het bestaan in de Duitse concentratie- en vernietigingskampen.
De Duitse bewakers hielden zich op afstand.
De gijzelaars hadden, binnen de grenzen van hun gevangenisterrein, de mogelijkheid zelf hun leven in te richten.
Algra geniet van de cursussen die hij volgt en voelt zich zeer vereerd het puikje van de Nederlandse hoogleraren en politici onder zijn gehoor te hebben bij zijn colleges Vaderlandsche Geschiedenis.
Hij neemt deel aan het eliteberaad over de toekomst van Nederland, zoals dat onder meer is vastgelegd in het boek De gijzelaars van Sint Michielsgestel van Madelon de Keizer (1979).
Intussen schrijft hij aan nieuwe historische werken, waarvoor hij regelmatig boeken uit zijn bibliotheek laat sturen.
Tegelijkertijd toont hij zich steeds bezorgd over zijn astmatische vrouw,
Eelkje Offringa, en roept hij zijn kinderen op hun moeder goed te helpen.
Hij blijft zich daarbij, geheel in de gereformeerde traditie, gedragen als tamelijk traditioneel en autoritair huisvader.
Maar de veelvuldige oproepen aan zijn vrouw om het geloofsvertrouwen niet te verliezen en toch vooral flink te zijn vielen aan het thuisfront niet altijd in goede aarde.
In het boekje Eelkje Offringa, een geschreven leven, constateert Hetty Runia-Algra dat haar moeder op dergelijke woorden eigenlijk niet echt zat te wachten.
 `Ze wilde voor haar man niet altijd flink hoeven zijn en zeker niet dankbaar.
Op zulke momenten wilde ze een arm om haar schouder, begrip, meevoelen.'
Als Eelkje oppert dat hun langdurige scheiding wel eens negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor hun relatie, dan wordt dat door Hendrik in de antwoordbrief onmiddellijk weggewimpeld.
Hij `kroop op een roze wolk'.
In het licht van de enorme aandacht, waardering en bewondering die er altijd geweest zijn voor Hendrik Algra heeft Hetty Runia met de kleine biografie over haar moeder een terecht en welluidend contrapunt geschreven.
Gereformeerde voormannen waren vaak wel heel dominant aanwezig, zelfs als ze afwezig waren. Hun vrouwen kwamen daardoor vaak in de slagschaduw terecht van de denk- en daadkracht van hun echtgenoten.
Van Algra's goede voornemens om zijn vrouw meer aandacht en ruimte te geven kwam na het einde van de Tweede Wereldoorlog weinig terecht.
Door het lidmaatschap van de Eerste Kamer en de talrijke nieuwe verplichtingen die hij op zich nam was hij zelden thuis.
En als hij thuis was, zat hij op zijn studeerkamer te werken.
Aangrijpend is het slot van het boek waarin Hetty Runia vertelt hoe zij als 15-jarig meisje haar moeder in november 1946 zag stikken in een astma-aanval.
Na de begrafenis gaat ze van het gymnasium af om, als oudste dochter des huizes, de zorg voor het gezin op zich te nemen.
Ook dat was vanzelfsprekend in die tijd.

Hetty Runia
Enige tijd geleden vond en las ik de brieven, die mijn vader, Hendrik Algra, schreef vanuit het gijzelaarskamp 'Beekvliet' in Sint Michielsgestel. 
Ik besloot deze brieven, althans een deel ervan, te behoeden voor verdwijning in de vergetelheid. 
Ruim 230 brieven schreef mijn vader naar het thuisfront, te veel om allemaal te gebruiken. 
Daarom zijn er brieven weggelaten en de overige - soms drastisch - ingekort. Mijn selectiecriterium lag bij twee zaken. 
Ten eerste het beeld dat wordt opgeroepen van het leven in een kamp, uitsluitend bevolkt door mannen. Gereformeerd tot in alle vezels van zijn lichaam, dichtte mijn vader zichzelf daar een missie toe bij een kampbevolking van zo een verschillende pluimage. 
Mijn tweede criterium was de persoon Hendrik Algra, die een prototype lijkt van het hoofd van een gereformeerd gezin in de jaren 'veertig'.

Recensie(s)


In mei 1942 wordt Hendrik Algra, leraar en hoofdredacteur van het Friesch Dagblad door de Duitse autoriteiten opgepakt en ingesloten in Beekvliet als een van de gijzelaars daar. 
Tot aan zijn vrijlating in december 1943 schrijft hij 236 brieven aan vrouw en kinderen. 
Ruim 200 van deze brieven zijn, soms ingekort, opgenomen in dit boek. Een namenlijst geeft aanvullende informatie. 
Over Beekvliet geven ze weinig nieuwe informatie. 
Wel geven ze een goed en soms intiem beeld hoe Algra met zijn gijzelaarschap omging. 
Vaak had hij het moeilijk, maar altijd weer hielp zijn christelijke geloofsovertuiging hem er door heen. 
De brieven gaan soms over onbenulligheden -vooral eten lijkt de eerste maanden belangrijker dan wat dan ook- maar meestal tonen zij de diepe liefde van Algra voor vrouw en kinderen. 
Soms is hij trots op zijn leidende rol in het kamp. 
Dit boek is een interessant egodocument, in het bijzonder voor wie zich interesseert voor Algra en zijn rol in de Tweede Wereldoorlog. 
Een kleine kritische noot: iets meer uitleg over hoe of wat in de brieven had best gemogen.

(Biblion recensie, Drs. J.M.C. Didden)




Geen opmerkingen:

Een reactie posten