Verhalen over de oorlog van Folkert de Haan



ALS IK AAN DE OORLOG DENK………..

Terugdenkend aan de tweede wereldoorlog lijkt het, of je als kind niets of nauwelijks iets beleefd hebt.
Dat komt ook, omdat je later over het hoe en wat van die oorlog zoveel hebt gehoord, gelezen en gezien. Toch werd mijn jeugd wel degelijk beheerst door die oorlogsjaren.
Ik herinner me nog die tien mei 1940.
Ik was bijna 8 jaar.
Het was die dag stralend weer.
Toen we allemaal in de banken zaten, bad de juf.
Ze bad heel en heel ernstig…..
En toen zei ze, dat we die dag vrij hadden.
We hoefden niet naar school.
Ik was maar wat blij…..
Dat veranderde toe ik thuiskwam.
Moeder huilde.
Vader was sergeant – majoor in het leger.
Hij lag bij de grens….
Bij Hardenberg.
Hoe zou het met hem gaan, nu de Duitsers de grens waren overgestoken?
De volgende dag waren daar die Duitse soldaten.
Ik hoefde niet naar school, want de soldaten hadden de school gevorderd.
Dat duurde niet zo lang, een paar dagen.
Het werd nog feest ook.
Vader kwam terug, smerig, maar heelhuids.
En al gauw zat hij elke dag thuis.
De krant waar hij werkte, weigerde te schrijven wat de Duitsers wilden.
Dat moest toch……
Vader noest naar Leeuwarden naar zo’n hoge Duitser.
De volgende dag en dagen verscheen de krant niet meer.
De hele oorlog niet meer.
Vader studeerde, gaf bijlessen en kerfde later tabak – eigen teelt – op een machientje, dat een vriend voor hem in elkaar had gefabriekt.
Als je boodschap moest doen en dat moest ik vaak, want ik kwam uit een heel groot gezin, moest je altijd die bonnen mee, want zonder bonnen kreeg je niets.
En op die bonnen kreeg je steeds minder en aan het eind van de oorlog kreeg je er nauwelijks iets op.
Tot overmaat van ramp vloog in 943 ons huis in brand.
Kortsluiting….
Alleen de muren bleven staan.
We werden toen in verschillende gezinnen ondergebracht.
Dat duurde net zo lang tot ons huis weer opgebouwd was.
En er waren alles kwijt.
Ik had alleen nog wat ouwe kleren, want ik was die middag aan het eieren zoeken geweest.
Overdag schreef vader soms bladzijden vol in groene schoolschriftjes.
Hij schreef een boek over de oorlog en ’s avonds las hij wat hij had geschreven.
Hij kon het net lezen bij het schemerige licht van een waxinelichtje, dat op het water in een jampotje dreef.
Eerst lachte je om de NSB- ers.
Op school waren er ook een paar die bij die beweging hoorden.
Maar toen de Duitsers steeds harder gingen optreden, keek je wel uit.
Er waren doerakken onder die NSB-ers.
Op een keer dook vader onder op een boerderij.
Dat kwam zo.
Op klaarlichte dag waren er een paar verzetsstrijders die een NSB- er doodschoten.
Ik had nog in de klas gezeten met een zoontje van die man.
De nacht daarop haalden de Duitsers zo maar lukraak een aantal mannen uit hun huizen.
Ze werden meegenomen naar de hoek van de straat en daar doodgeschoten.
Geen man voelde zich neer veilig en velen doken onder.
In de latere oorlogsjaren moest ik vaak na schooltijd uren sjouwen om melk te halen.
Vooral in de winter en herfst waren dat zware tochten.
En in de oorlog waren de winters streng en lang.
Ik zie nog de elfstedentochtrijders over de vaarten en meren jakkeren.
Eentje kan ik me nog voor de geest halen.
Die streek me in het voorbij rijden over het haar en riep me nooit zo gek te wezen als hij……
Als het kon pikten we kuch en kolen van de Duitsers.
Zo….op een dag zagen we een stapel briketten, die een  Duitse soldaat ergens op een kruiwagen naar binnenreed.
Toen hij binnen was, slopen we om het hoekje – mijn vriend en ik – en pikten er een paar.
Toen we weer een keer op sokken de hoek omgingen, stond die soldaat daar , het geweer aan de schouder. Hij schoot…..
Mijn vriendje kreeg een losse flodder in het been.
Maandenlang heeft hij daar meegezeten.
Omdat je niet genoeg aan voedingstoffen en vitamines kreeg, kreeg je gemakkelijk zweren, die slecht heelden.
Tegen het einde van de oorlog werd het steeds beroerder.
Er was geen gas en licht.
Warm eten haalden we uit een centrale keuken.
Op den duur was het eten erg eentonig.
Elke dag stamppot koolrapen…
Een enkele keer snert.
De stank van die koolrapen kan ik me nog herinneren.
Tenslotte was er nauwelijks school.
Er was geen brandstof meer…
Of de schoolgebouwen herbergden Duitse soldaten.
Er waren heel wat beroerde karweitje….
Zoals het steeds maar wachten bij de gaarkeuken, cokes zoeken in sintelpaden in de parken.
Vader ruilde veel tegen tabak, vooral aardappels en turf.
‘s Avonds mocht je de straat niet op.
Spertijd.
Vooral ’s zomers als het lang licht was door de zomertijd was dat beroer.
En dat eeuwige verduisteren…
Overal hadden we van die zwarte rolgordijnen voor de ramen.
Er mocht geen lichtstraaltje naar buiten schijnen.
Je schaamde je vaak, als je luizen had en in het laatste jaar soms schurft….
Of als je op klompen naar de kerk moest, omdat je allang geen schoenen meer had.
Ik woonde scheef tegenover de ambachtsschool.
Daar huisden ook Duitse soldaten.
Erg jonge soldaten….sommigen een paar jaar ouder dan ik zelf.
Op een morgen gebeurde er iets vreemds.
’t Was op een zaterdag….
Een officier hield een toespraak.
Ik kon er niet veel van verstaan.
Die man brulde erg hard.
Maar veel van die jong soldaten stonden te huilen.
Een de dag daarop reden de Canadezen ons stadje binnen.
Ik vond het maar vreemd.
Ze waren de Duitsers weg en zo waren er andere soldaten die het nu voor het zeggen hadden.
En het brood dat ze aten.
Wit…..
Spierwit…
Dat van ons was haast zwart…
En dit smaakte…
Ongelofelijk zo lekker…
Van een buurvrouw had ik een boekje net Nederlandse woorden en daarachter de Engelse.
De eerste de beste tent van de Canadezen was ik gauwer uit dan in.
Toen ik voor zo’n kauwende Canadees stond en in mijn beste Engels iets, stond hij op.
Zonder iets te zeggen, kreeg ik een geweldige schop in mijn achterste.
Deze Canadees sprak Frans…..

Folkert de Haan (Ouwe Haan)
DIK EN DUN, 
MAVO Schoolkrant 
Noordhorn
1985



DE KOE

’t Liep tegen het laatste oorlogsjaar.
t Was winter……en goed ook.
De bloemen stonden dik op de ramen.
Er was geen school.
Er was geen brandstof meer.
Voor twaalfjarige jongens was “geen school” geen ramp.
Er was altijd wel wat te beleven en zeker vandaag.
Dinsdag.
Veemarkt.
Gezellig was het daar ondanks de kou.
Driftig pratende boeren.
Handje klappend.
Met verbazing konden Kor en ik kijken naar die rood aan lopende koppen van de boeren die elkaar steeds harder in de handen sloegen.
Dan liep er zo’n boer weg, schouderophalend, kopschuddend.
Dan keerde hij zich om en begon met handgeklap om de prijs van een koe  opnieuw.
Wat een spel.
Wat een druk gaf zo’n markt.
Melkers die haastig de overvolle uiers van de loeiende koebeesten leeg trokken, een boer die een paard liet lopen, mekkerende geiten, ja, wat niet al.
En….er was altijd wel een cent te verdienen.
Een verkochte koe die lopend moest worden thuisbezorgd, vrachtwagen waren er immers nauwelijks.
Een paar misschien met een soort gasgenerator achter de cabine.
Kor en ik waren er fel op….een koe wegbrengen.
Het leverde altijd wel een paar guldens op.
Op weg naar de markt is er de boer die in het stadje aardappelschillen ophaalt.
Elke met een kar.
Een oud paard ervoor.
We hebben  die man wat gejend.
Waarom eigenlijk?
We weten nauwelijks wie hij is en waar hij vandaan komt.
Hij heeft wat te verduren van de kwajongens.
Maar vanmorgen laten we hem met rust.
We hebben wel andere dingen aan het hoofd.
De markt…
We hadden geluk.
De koe wou lopen.
Je had erbij die in de kont gingen hangen.
Dan werd het een gezeul met zo’n beest.
Buiten het stadje was het toch aardig kouder.
Het vroor dat het kraakte.
Een strakke blauwe hemel omspande de witte sneeuwwereld rondom ons.
Kor had het koebeest bij het koptouw mee.
Ik sjouwde er achter.
Even toch hadden we geaarzeld of we dit beest wel zouden wegbrengen.
Toen de boer het dorp noemde waar het beest heen moest, hadden we elkaar vragend aangekeken. Doen….?
’t Was een eind sjouwen.
 Zeker een zeven, acht kilometer.
En als we het beest er hadden, moesten we het hele eind in het donker terug.
Maar twee gulden de man.
Dat was niet niks!
Doen.
En daar sjouwden we……
De man raast en tiert.
Woedend is hij.
Hij staat naast de kar.
Het oude paar.
De schillenboer.
Woedend is hij.
Hoe we het onze hersenen halen met een koe over het bevroren ijs te lopen van de vaart.
Het beest had de benen wel kunnen breken.
De man heeft gelijk.
Dat hadden we ook helemaal doordacht.
Maar ja…..
De vaart……het ijs….
Het sneed een heel stuk af.
Het scheelde wel een kilometer.
Die schillenboer zit ons niet lekker.
Hij heeft zo dreigend gelijk.
Maar van het ijs gaan……nooit een keer.

Langs die woedende boer zeker.
We spraken niet veel op de terugweg.
De koe is terecht.
Die hapt vredig in het hooi op de warme stoel.
Het beest was gelijk thuis.
Keerde de kop nog eens om, alsof ze bedankte voor de avontuurlijke tocht.
De warmte in de huiskamer van het boerderijtje was behaaglijk.
De kokend hete anijsmelk was heerlijk.
En die pillen boterhammen – zelfgebakken - met spek ertussen, waar krijg je dat nog?
En die boer die ons met zijn glurende oogjes bekeek.
Verbeeld ik het me, of schenen er pretlichtjes in?
Toen we de staldeur binnengingen, kon ik wel door de grond zakken.
De boer kwam in het schemerdonker onder een koe vandaan.
Een volle melkemmer in de ene, de schamel in de andere hand.
Kors mond zakte open.
Mijn benen trilde.
Hoe was dit mogelijk?
De schillenboer…..
Ja hij…..
Een geweldige schop onder mijn achterwerk verwachtte ik.
Dát tenminste….
Hij foeterde ….. nam ons nog eens dreigend op.
De koe werd op stal gezet.
Wij stonden er als geslagen bij.
En dan zo’n ontvangst.
Dat was nog eens vurige kolen op iemands hoofd hopen.

De schillenboer…… ………………..
Hij werd onze beste vriend.


Folkert de Haan  (Ouwe Haan)
(DIK EN DUN 1985 Schoolkrant MAVO)
Noordhorn





DE POLITIEAGENT

Oorlog…………..
De Duitsers zijn de baas en de N. S. B -ers ook.
Heel veel dingen mogen niet.
s Avonds mag je na een bepaald uur niet meer buiten zijn.
 Vooral nu – in de zomertijd – is dat erg vervelend.
Dan zit je maar binnen te koekeloeren, terwijl er buiten zoveel te beleven kan zijn.
Er is iets in het stadje gebeurd.
Een N. S. B. -er is doodgeschoten.
Zo maar ….
Op klaarlichte dag.
En de Duitsers hebben wraak genomen.
Ze hebben een aantal mannen opgepakt en weggevoerd.
Op aanplakbiljet staat in het Duits en Nederland dat niemand 's avonds na achten de straat op mag.
Er is ook van alles niks meer of heel erg weinig.
Schoenen heb ik allang niet meer, alleen een paar kleppers en een paar oude klompen met leer eronder en een heleboel ijzerdraden om de gebarsten klompkappen.
En er is niet vaak school.
Er is geen brandstof en vaak is het in dat grote gebouw te koud.
Op de zaterdagmorgens is ere allang geen school meer. Dat spijt me niks. Fijn een hele dag zo maar vrij. Wat een weelde
En zo op zo’n zaterdagmorgen in het begin van maart trekken we er net zijn drieën op uit.
Aan de rand van het stadje zijn ze iets aan het bouwen.
Er liggen stenen en er ligt allemaal rommel.
Je kunt daar prachtig spelen.
Van al die rommel en wat takken kun je een mooie hut bouwen.
De zon schijnt, maar toch is het behoorlijk koud.
Al spoedig zijn we druk in de weer, Otto,  Kor en ik.
De hut wordt prachtig….
Kor heeft een klein flesje met petroleum.
Als de hut klaar is branden we een fik.
Dan kunnen we ons lekker opwarmen.
 Uitgelaten dansen we om de op lekkende vlammen.
Dan gebeurt er iets……
Opeens is er iets dreigends…..
Ik heb het gevoel dat we bespied worden.
Als ik me omkeer, staat daar een politieagent.
Groot en sterk….
Kor en ik zitten op een bank in de brede gang van het politiebureau aan de markt.
De politieagent heeft Otto meegenomen achter een brede zware deur.
We zitten niks  rustig.
We luisteren aandachtig.
Er hangt in het grote bureau een vreemde stilte.
Opeens horen we gestommel.
Dan is er een hels geschreeuw….
Van Otto.
Opeens springt Kor op, pakt me bij mijn schouder.
We zetten het op een lopen.
Daar is de voordeur.
Er is niemand te zien.
Buiten knipperen we even tegen het felle zonlicht.
Al snel zijn we in het dichtstbijzijnde steegje verdwenen
Het stadje barst van de steegjes en het is er moeilijk zoeken voor een agent.
Na een poos zien we Otto in het steegje verschijnen.
Hij wrijft met een pijnlijk rood gezicht over zijn achterwerk.
Hij heeft een paar beste tikken gehad met de gummiknuppel.
Het zitten gaat hem moeilijk af.
“Lafbekken zijn jullie”, snauwt Otto.
Gelijk heeft hij.
Groot gelijk.
Ik schaam me.
Maar ja, zo’n pak slaag.
Dat is ook niet alles.
Maar laf is het zeker.

Zon tien jaar later…
In het oude Stadje kom ik haast nooit meer.
Ik ben al jaren geleden verhuisd.
Otto en Kor zijn geëmigreerd.
Ik bezoek de kweekschool voor onderwijzers.
Dan moet ik fietsen, helemaal naar de andere kant van de stad.
Ik heb haast.
Ik ben al aan de late kant.
 Voor het huis pak ik mijn fiets, rijdt snel richting brug en haast me daarover.
Als ik de bocht door ben, gebeurt het.
Een grote politieagent gelast me te stoppen.
Ik snap niet wat de man wil, maar dat wordt me al gauw duidelijk.
Ik heb een eind over het trottoir gefietst.
Dat mag niet.
Ik knik instemmend.
Ik probeer me te verontschuldigen.
De politieagent wil er niet te zwaar aan tillen.
Hij neemt me erg oplettend op, van boven naar beneden.
Die agent….
Het is hem….
Zo groot en volwassen ik nu ben.
Krijg ik toch een vreemd gevoel betrapt te zijn, ook een gevoel van schaamte.
Hij zal me vast niet herkennen.
Ik ben nogal groter gegroeid.
“Toch krijg je een boete”, bromt de agent.
Hij kijkt me nog eens onderzoekend aan,
“Toen je over de brug ging, stak je ook nog je hand niet uit”.

Folkert de Haan (Ouwe Haan)
(DIK EN DUN 1985 Schoolkrant MAVO)
Noordhorn




HOE KOUD HET WAS EN HOE VER………..

Winter…..
Een heldere zon staat strak boven de witbevroren velden.
Het is stil…..
Een zachte wind doet de rietpluimen aan weerskanten van de weg wuivend bewegen.
Hier en daar vliegt een roek en soms zigzagteen hongerige haas door de weilanden op zoek naar een betere woonstee.
De mensen zitten binnen, verscholen in de warmte.
Nu en dan passeert een auto…..
Dan is het weer stil…
Ik lig over het stuur van mijn Raleigh en trap.
Wat moet ik anders?
De vrouw heeft de auto nodig.
De hele dag…..
Dus heb ik de fiets gepakt….
Waarom niet?
Het gezond weer.
Je bent nog eens buiten en beweging is goed voor je lijf.
En ik moet toch naar mijn zwager, die vandaag Abraham ziet.
Een kroonjaar…..
Ik kan het weten.
Het vorige jaar heb ik hem zelf gezien.
En hoe….
En gegeten ook.
Twee keer nog wel.
Het pad van een waarnemend directeur gaat niet rozen.
Dit pad niet tenminste….
Een eenzaam en verlaten pad door de witte velden in een uitgestorven wereld.
Het is koud….
De wind wakkert aan….
Ja, er zijn heel wat klusjes, maar dit spreekt me wel aan.
Nou…
Een ouder heeft gebeld.
Daar en daar is een ouderwets drukpersje te koop.
Misschien iets voor school.
De prijs is een lachertje, zeker in deze barre tijden.
De Raleigh trapt licht.
De wind is west….
Ik ga noord- oost…
Er is geen mens op pad.
Alleen een éénzame fietser.
Langzaam kruipt de koude vrieswind door mijn schoenen.
De tenen worden gevoelloos.
De kou kruipt omhoog.
Oldehove ligt er verlaten bij en in  Ulrum vind ik met moeite een mens om mij de weg te wijzen naar Hornhuizen.
Er komt steeds meer wind en de wereld achter Ulrum ligt er nog verlatener bij.
In de verte is vaag het siepeltje op de toren te zien.
Het is maar een onnozel ding op een machtige vierkante steenhoop
Een paar kinderen hebben nog nooit van de Ommelanderweg gehoord.
Ik twijfel…..
Ik raadpleeg nog eens mijn briefje.
Het staat er duidelijk op.
De ouder die mij het heuglijk feit van het drukpersje kond heeft gedaan is zonder meer betrouwbaar.
 Ik heb hem zelf nog eens vier jaar als leerling gehad.
Zelf mee opgevoed.
Tot kerel…..
Dat is ie nog.
Een oud mannetje weet de weg.
Omkeren en dan al maar rechtdoor.
Waar ik vandaan kom, wil hij weten.
Noordhorn …….
Hij neemt me op van boven naar beneden.
Mijn koude handen krampen alweer om het stuur.
 - Joe haddn beter thoes blieven kenn.
’t Is kold -
Nou….of het koud is.
Ik kan het weten.
Eindelijk…..
De Ommelanderweg…
Nu nog nummer zesentwintig.
Het wordt tijd ook.
Het wordt al knap donker en steeds kouder.
Ik trap verder en langzamerhand bekruipt me een gevoel van neerslachtigheid.
De eerste boerderij ligt een eind weg.
Op de postbus aan de kant van de weg lees …
Nummer twee………..
Als al die huizen en boerderijen zo’n eind uit elkaar liggen, heb ik nog een heel eind re gaan.
En dat liggen ze….
In het donker rijd ik nu door een wel erg eenzame en verlaten wereld over een smalle weg met in de verte de zware omtrekken van nog een boerderij.
Een zeedijk doemt voor me op…
Een driesprong….
Nog eens weer een splitsing…..
Bij een donker huis kijk ik op de postbus.
Nummer vierendertig.
Mis……
Wat ben ik begonnen.
En het ergste komt nog.
Straks moet ik nog een lange weg terug.
Zeker neer dan twintig kilometer van hier.
En dat voor een drukpersje.
Een zekere twijfel besluipt me steeds meer.
Een drukpersje….?
Hoe in de wereld komt hier een drukpersje terecht?
Bij een boer zeker….
Waarachtig daar fietst nog iemand.
Ik vraag de weg, noem een naam.
De man wijst.
–Daar moet u zijn –
In de volgende bocht staat een boerderij.
Licht straalt uit de ramen.
Ik zet mijn fiets tegen het bruggetje en strompel verstijfd van kou naar de deur en trek aan de bel.
Nog eens…
Het duurt lang…
Dan flitst een licht aan in de gang.
Een sleutel wordt omgedraaid.
Een deur gaat open.
Op een kier….
Een vrouwpersoon hoort mijn verhaal aan.
Ze roept haar man.
Ik mag binnen….
In een grote brede gang met enorme deuren sta ik.
De heer des huizes verschijnt.
Hij neemt me nieuwsgierig op.
Als ik nog eens mijn verhaal gedaan heb, fronst hij zijn wenkbrauwen.
–Drukpers….?-  zegt hij half vragend.
 –Nou, kom dan maar eens mee –
Ik volg hem naar een grote schuur en stommel achter hem aan een ladder op.
–Daar hebt u wel een eind voor moeten fietsen in dit weer-, grinnikt hij.
Ik grinnik ook.
Wie weet, misschien scheelt het in de prijs.
Ik ben allang blij dat ik in deze grote wereld dit adres heb kunnen vinden.
Even later staan we op zolder…
-Nou, kijk dat is ‘m-
Ik kan mijn ogen niet geloven….
Ik sta stomverbaasd.
–Kunt u daar wat mee?- vraagt de man.
Verstijfd van kou en ontnuchtering sta ik op die grote rommelzolders.
Een kop hete koffie zou me nu goed doen.
En vijf minuten met mijn stramme ledematen voor een warme kachel.
Mijn ogen staren naar het ding voor me.
Ik had het allemaal zo mooi bedacht, een echt drukpersje….
Met zo’n groot perswiel….
Voor school….
Het zou een unicum zijn.
Een speld uit een  hooiberg.
Op deze wijde zolder is geen hooi te zien.
Lamgeslagen en moe gebeukt sta ik daar en staar…
Naar een wringer…
Zo’n ouderwetse…
Op gietijzeren poten….
Wat een reis….
En dat voor een wringer.
Vroeger goed voor de was.
Met van die grote rollen.
Ik heb er nog geen dubbeltjes voor over.
Een wringer….
Hoe is het mogelijk.
Als ik ontgoocheld door de vee verlaten dorpen fiets onder de wijde sterrenhemel met nog vele….. vele kilometers voor de boeg, breekt mijn lach door.
Een wringer….
Zei die ouder ook niet, dat hij overal handel inzag?
Vroeger was hij ook al zo’n goochemerd.
Veel lol heb ik toen aan dat joch beleefd.
En nu……na meer dan twintig jaar…..nog…..

Folkert de Haan  (Ouwe Haan)
( DIK EN DUN 1985 Schoolkrant MAVO)
Noordhorn


RAZZIA

Vader is journalist.
Al in het begin van de oorlog wordt de krant, waarbij hij werkt verboden.
Die mensen willen niet schrijven, wat de Duitsers willen.
En zo op een dag zit vader thuis.
Hij heeft geen werk meer.
De krant komt niet meer uit.
Hij zit thuis……
Zijn salaris krijgt hij wel.
Gelukkig maar.
Vader zit vaak te studeren.
Dag in dag uit.
Ook geeft hij les.
Hij kerft ook tabak bij een vriend van hem.
Hij is ouderling in de kerk.
En vaak in de middag schrijft hij.
In groene schriften of op kladblokvellen.
Bij een waxinelichtjes, dat op een jampot op water drijft.
Elektrisch licht is er niet.
Vader kan zijn schrift dan niet lezen.
In de rest van de kamer is het dan meer dan donker dan schemerig.
Hij schrijft verhalen.
Over de oorlog, over de Duitsers.
Ook over Napoleon die hier vroeger de baas was.
Over de onderdrukking van toen.
Dat verhaal heeft veel bekends.
Het gaat over vreemden die hier de baas waren.
Over mensen die moesten onder duiken.
Vader mag niet schrijven.
Geen artikelen en geen boeken.
Of, hij moet lid worden van de Kulturkammer en dat vertikt hij.
Hij schrijft stiekem.
De oorlog zal toch wel eens afgelopen zijn?
Dan kan hij zijn boeken weer doe uitgeven.
Dan kan hij weer voor de krant schrijven.
Hij bewaart de volgeschreven bladzijden in een ruimte onder de naaimachine.
Hij zegt meermalen, dat, als er Duitsers zouden komen, wij vooral niet naar die naaimachine moeten kijken.
Dat zullen we vast niet doen……….
Razzia……
Onze straat is afgezet.
Zo maar op een middag.
Opeens zijn er Duitse soldaten.
Je mag het huis niet uit.
Niemand mag de straat in of uit.
Het loopt tegen de avond.
En opeens staan ze bij ons in de kamer, lopen het hele huis door, halen de kasten leeg.
Alles ligt al gauw overhoop.
Dat gaat snauwend en vloekend.
Wij zitten stil in de achterkamer.
Vader, moeder, mijn oudste zussen en ik.
Ze vragen niets die soldaten.
Ze zijn er alleen maar, dreigend en snauwend.
Alles wordt door de Duitsers doorzocht.
Waar ze naar op zoek zijn?
Wellicht onderduikers, Joden misschien, naar fietsen of radio’s.
Vader moet zijn papieren laten zien.
Hij heeft Ausweis.
Als je dat hebt, hoef je als werkloze niet naar Duitsland om te werken.
Zwaar stampen de Duitse soldaten de achterkamer uit, de schuur in.
Door het raam zie ik ze ook de tuin in gaan.
Een soldaat stapt op mijn konijnenhokken af.
Het flitst door mij heen.
Hij zal toch niet….?
Snel spring ik van mijn stoel en sta nu in het duistere gangetje, dat naar schuur en tuin loopt.
Vader roept iets.
Als ik nog net de grote soldaat daar ontwaar in het schemerdonker is het al te laat.
Net een ferme schop van de soldatenlaars onder mijn zitvlak lig ik een paar tellen later verbluft en languit over de kamervloer vlak voor de stoel waarop mijn vader zit.
Nog verbaasder kijk ik nu……
Vader doet nog steeds, wat hij ons verboden heeft.
Hij staart onafgebroken naar de naaimachine……
Twee jaar geleden ben ik er achter gekomen.
Vader moet toen goed in zijn rats gezeten hebben.
Dat ene boek over de tijd van Napoleon – voor wie je net zo goed Hitler kon lezen – had hij in het laatste oorlogsjaar toch laten drukken.
Stiekem.
Door een uitgeverij die niet bestond.

Folkert de Haan  (Ouwe Haan)
DIK EN DUN 1985 
Schoolkrant MAVO
Noordhorn

WAT EEN ELLENDE DIE OORLOG.

Het stormt zwaar……
Zeker de kale Friese weilanden, waardoor Kor en ik onze weg zoeken over de hoge dijk.
We hangen tegen de wind….
Zwarte wolken jagen boven ons voort.
De bomen langs de weg krommen zich onder het geweld van de wind en de takken kraken.
De verre boerderijen steken zwart af tegen de toch al zo donkere lucht.
Mistroostig staan ze erbij…
Het is geen pretje dat zwoegen en sjouwen tegen die harde wind in.
Zeker niet met die bengelende  tas in mijn hand.
Kor heeft het aardig wat gemakkelijker.
Hij draagt op zijn rug een tankje van vier liter.
Onder zijn jas.
Natuurlijk onder zijn jas.
Het is de oorlog…..
De moffen zijn de baas.
Al jaren….
Er is van alles te weinig en wat er is, is nog op de bon ook.
Een  melk is er nooit genoeg.
Daarom sjouwen Kor en ik elke week drie keer naar een paar boeren.
Eigenlijk mag dat niet, maar er is zoveel wat niet mag.
Deze boer woont ver van het stadje, waarin we wonen.
Het is nog een kwaaie boer ook.
Een beer van een kerel…
Nee, leuk is dit tochtje niet.
“s Zomers en in het voorjaar met al die vogels om je heen is er altijd wel wat te beleven, maar nu is het koud en guur en snijdt de wind door je kleren.
Hopelijk staan er op de terugweg geen landwachten te controleren.
Doerakken zijn het.
Verraders…..
Nog erger zijn ze dan die moffen.
We komen bij de kromming van de weg.
Het wordt nu wat gemakkelijker.
De wind komt van opzij
De staldeur slaat Kor met een smak uit de handen…
Een harde roep klinkt op van tussen de koeienlijven.
De boer………
Nijdigheid klinkt in zijn roep.
Kor en ik laten ons onderuit zakken op de krakkemikkige bank, die achter de koebeesten tegen de stalmuur staat.
Hier is het behaaglijk in het schemerige licht van de stal.
De koeien vreten vredig hun hooi.
De boer zit wat verderop onder een koe en de arbeider zit helemaal bovenaan te melken.
Een vochtige geur van mest en melk hangt zwaar boven de beesten.
Ik kijk met ontzag naar de grote knuisten van de boer, die met gemak de spenen van de koe omspannen. Zijn kop hangt tegen de schoft van het beest.
De boer zwijgt.
Zijn grote handen grijpen maar.
Wat een knuisten….
De melk spuit in de emmer.
Een kraag schuim komt steeds hoger.
Dan is het gebeurd…
Wat stijf hijst de boer zich onhoog, komt dan vervaarlijk groot met schamel en emmer over de groep. Zonder praten beent hij achter de beesten langs…Kor en ik komen in beweging.
De hengsels van mijn  tas snoeren in mijn handen.
In die tas zit een blauw kruikje.
In witte letters staat erop: 2 liter.
Dan nog 2 flessen met kurken erop.
Om die flessen heb ik een paar oude doeken gewikkeld.
Dat is om het kapot stoten te voorkomen.
Straks als we teruggaan hebben we wel kind in de rug, maar dan wordt het snel kouder en donker. Bovendien wegen de liters melk die we dragen steeds zwaarder.
De warmte va de stal is behaaglijk.
Op de bank achter de zware koeien lijven zit het best.
Je moet nu niet gaan denken aan die lange weg terug.
In de kou…
Met al dure liters melk…
Met die allerongelukkigste tas.
Na ruim een kwartier staan we dan toch weer buiten.
De wind waait harder.
Het wordt knap koud.
De duisternis valt over de witte wereld.
We naderen het stadje gelukkig.
Over een kwartier zijn we thuis.
Lekker bij de warme kachel.

Dan opeens…
’t Is om je dood te schrikken.
Vanachter een dikke boom stappen twee mannen naar voren.
Zwarte uniformen, een jachtgeweer op de rug.
Landwachters…
Zijn we er dan toch ingelopen?
Meestal gaan we langs een sluipweg het stadje binnen.
Vanavond niet, we namen gewoon de straatweg.
Wie rekent er nu op dat in zo’n ijzige vrieskou en met zo’n harde dure wind er nog landwachters langs de straatweg staan?
De een wijst naar mijn tas.
Die moet ik openmaken en wat eruit halen.
Naar Kor kijken ze niet.
Dat hij een plat tankje op zijn rug heeft met vier liter melk erin is door zijn dikke jas ook niet te zie.
Ik heb zwaar het land….
Alles weg…
De kruik, de flessen, de melk.
Met bevende handen til ik het kruikje uit de tas.
Een van de landwachters heeft het zo te pakken met zijn grijpgrage handen.
Dat ben ik alvast kwijt.
De landwacht grijnst gemeen.
Dan til ik de twee flessen met de oude doeken er omheen uit de tas.
Dan gebeurt het.
Mijn handen krampen nog om de flessenhalzen, maar er is geen houden meer aan.
Ze pakken haast gelijktijdig uit de doeken en vallen met een plof op de straatstenen.
De melk spat op.
De landwachters springen opzij.
Ik zet het op een lopen.
Kor komt achter me aan.
Luide stemmen schreeuwen achter ons.
Een schot hagel verdwijnt in de kruinen van de bomen.
Schieten ze ook nog!
De volgende morgen heb ik het land.
Vader en moeder waren na mijn verhaal blij, dat ik  heelhuids thuis was.
Ik had niet weg moeten hollen.
Stel je voor, dat ik dat schot hagel in mijn achterwerk gekregen had.
Als ik het schoolplein oploop drommen de jongens en de meisjes om me heen.
Ik zie ook Kor die voor de zoveelste keer zijn verhaal doet.
“Nou jij durft zeg “, hoor ik van alle kanten.
"Zo maar die flessen melk kapot gooien voor de ogen van een stel gemene landwachten!”
Bewonderend kijkt iedereen mij aan.
Ik ben een held en dat laat ik zo, maar ik weet wel beter.
En held…
Ja, maar dan op sokken!
Waren die flessen niet uit pure zenuwen door mijn vingers geglipt?

Folkert de Haan  (Ouwe Haan)
Dik en dun 1985
Schoolkrant mavo
Noordhorn


Geen opmerkingen:

Een reactie posten